Skip to main content

De titel van dit themanummer geeft trefzeker aan wat er bij vorming van jongeren nodig is. Omdat kinderen zich al heel vroeg buiten hun eigen context kunnen oriënteren op de buitenwereld, dankzij met name de smartphone en andere media, hebben zij meer dan ooit gidsen nodig. Gidsen hebben als taak om hen een wereld binnen te leiden die ze nog niet kennen. Gidsen dwingen niet, maar leggen uit en laten zien wat de goede richting is. Maar hoe goed de term ook klinkt, heeft hij ook Bijbels-theologische papieren?

Inscherpen
In Deuteronomium 6, een vindplaats die nogal eens genoemd wordt in preken of voordrachten over opvoeding, komt een ander beeld op dan dat van de gids. Israël krijgt de boodschap mee dat het de woorden die het zelf in zijn hart moet dragen (vers 4-6) bij de kinderen moet inscherpen (vers 7). Het Hebreeuwse woord shânan heeft de klank van ingriffen met een puntig voorwerp, of het scherpen van een pijl, zodat die zijn doel goed kan binnendringen. Het woord heeft de onsympathieke en zelfs pijnlijke klank van kerven en insnijden. De bijbeltekst is daarom soms opgevat als de opdracht om ook met harde middelen te zorgen dat de geboden van God bij het kind binnendringen. Engelse vertalingen als de King James en de English Standard Version, die het woord weergeven als ‘to teach them diligently’, lijken dichter bij de bedoeling te komen. Ze benadrukken dat de woorden van God net zo dicht bij het hart van het kind moeten komen als bij de opvoeder zelf. ‘Inscherpen’ is dan het gepassioneerd herhalen van wat ertoe doet. De Britse rabbi Jonathan Sacks legt het uit als ‘scherpen van de geest’. Vanuit de context van Deuteronomium 6: 7 bekeken, dienen opvoeders in gezin, school en kerk het sterke verlangen te koesteren dat alle kinderen en jongeren God van harte liefhebben (Deut. 6: 5). Dat is, getuige de verzen 8 en 9, niet alleen een kwestie van erover praten, maar ook van het voorleven. De liefde van God moet de praktijk van de omgang met de volgende generatie doortrekken. Het betreft hier overigens een collectieve opdracht en niet één aan ouderparen of individuele ouders. Hier kom ik verderop in dit artikel op terug.

De gang wegen
De wijsheidsliteratuur, met name het Spreukenboek, belicht een ander punt. De leraar krijgt vooral als opdracht om te tuchtigen (Spr. 19: 18; 23: 13-14 en 29: 17) en daarbij rekening te houden met wat de leerling nodig heeft (22: 6). Het woord ‘tuchtigen’, dat zowel in de Statenvertaling als in de NBV21 gebruikt wordt, is niet zozeer een kwestie van lichamelijk straffen. Het gaat om een vorm van disciplineren: het kind en de jongere in een bepaald spoor ‘trekken’ (het woord is verwant met het Duitse ziehen). Dat gebeurt niet in de sfeer van programmeren, zoals bij software, maar door samen de goede weg te gaan. Als kerntekst kan Spreuken 4: 11 gelden waarin de leraar aankondigt de leerling in de weg van de wijsheid te willen leiden. Dat brengt ons dicht bij het ‘gidsen’. Het beeld van het gaan van de goede weg en het kiezen van het rechte pad komt vaak voor in het Spreukenboek. In 4: 26 wordt de leerling bijvoorbeeld opgeroepen om de gang van zijn voeten te wegen. De leraar doet bij de leerling voortdurend een appel op bedachtzaamheid en voorzichtigheid. Je moet goed nadenken voordat je een beslissing neemt, omdat een verkeerde beslissing ernstige gevolgen kan hebben. Het kiezen van de juiste richting is dus niet alleen een rationele kwestie, maar vooral een morele. De leerling moet gevoelig worden voor wat in een bepaalde situatie wijs is om te doen. Het wijken van het kwaad, het afwijzen van de verleiding, betekent de richting opgaan van het leven (Spr. 8: 35, 10: 11-17). Als je je echter laat meenemen door het kwaad, is dat de richting van de dood (Spr. 11: 19). Als we in het Spreukenboek nagaan wat de leerling moet leren, gaat het opmerkelijk vaak over horen, luisteren, opmerkzaam worden, opmerken, acht slaan op, behoeden, bewaren en bewaken. Het gaat dus om bezonnenheid. Maar er is ook een proces nodig, waarin men wijsheid verwerft (zie bijv. Spr. 1: 5 en 4: 5). Een leraar begeleidt de leerling door tijd en oefenruimte te geven. Als we Spreuken proberen toe te passen op nu, denk ik dat jongeren vooral moeten leren dat dingen niet vanzelf goed gaan. Eenentwintigste-eeuwse opvoeders zouden vooral bezonnenheid en bedachtzaamheid als opvoedingsdoelen moeten koesteren. In onze cultuur wordt iedereen uitgedaagd om snel op prikkels te reageren. We worden steeds uitgenodigd om beslissingen te nemen op grond van een eerste goede gevoel in plaats van op overwegingen. Voor opvoeders is het een uitdaging om de haast los te laten, de tijd te nemen om samen met de kinderen het morele beraad te beoefenen. Jongeren moeten ook de tijd krijgen om iets te laten bezinken. Wijsheid leer je niet in een dag of een week, maar verwerf je door Gods genade middels de leiding van ouders en leraren in de loop van de jaren.

Leiden en misleiden
Als opvoeders de taak hebben om de goede richting te wijzen betekent dit niet dat ze het vanzelf goed doen. Psalm 78 en Psalm 106 geven op tamelijk schokkende wijze aan dat de leidende generatie geneigd is om de verkeerde keuzes te maken. De profetie van Maleachi bevat een passage die duidelijk maakt hoe de prachtige opvoedingsrol kan contrasteren met de praktijk (Mal. 2: 1-9). De Levieten, die geacht werden in Israël onderwijs te geven, worden geprezen om hun betrouwbaarheid, vredelievendheid en oprechtheid. De leraar wordt zelfs getekend als een boodschapper van God, een ‘engel’ (SV) of een ‘gezant’ (HSV). Maar als die taak niet goed opgepakt wordt, dan is er geen leiding maar misleiding. De Levieten worden schuldig gesteld voor het laten struikelen van het volk en het bederf van het verbond. Opvoeden en onderwijzen is prachtig, maar ook een ernstige kwestie. Daarom is het van groot belang dat opvoeders en leraren niet op de automatische piloot varen, maar goed blijven reflecteren op hun handelen. Opvoeders moeten het goede voorbeeld geven. Maar omdat dit zo vaak verkeerd gaat, is de eerste taak van de opvoeder om leerlingen het gebod van God te leren verstaan. In het recent verschenen boek Gidsen. Een christelijke schoolpedagogiek (KokBoekencentrum, 2021) hebben collega A.J. Kunz en ik dan ook benadrukt dat de leerling geleerd moet worden aan de hand van Gods gebod zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn handelen.

Lering en vermanen
Tot dusver hebben we naar oudtestamentische gegevens geluisterd. Hoe helpt het Nieuwe Testament ons om een passend beeld van de opvoeder te krijgen? Richtinggevende teksten zijn schaars, maar wat er is, bevat een krachtige boodschap. Efeze 6: 4 beschouw ik als sleuteltekst. In de perikoop waarin dit vers voorkomt, Efeze 5: 21 – 6: 9, gaat het over de onderlinge omgang in de gemeente. Paulus zoomt in op de relaties, die wat betreft hiërarchie gevoelig liggen: die tussen man en vrouw, heer en knecht, ouders en kinderen. Hoe speelt gezag hier een rol? Is het een kwestie van slaafse gehoorzaamheid aan degene die boven je gesteld is? Nee, zo redeneert Paulus, de norm ligt anders. Je moet elkaar onderdanig zijn in de vreze Gods (5: 21). Hij specificeert dit in wat volgt naar de liefde van Christus (Ef. 5: 22; 5: 28; 6: 4; 6: 9). In relaties is er weliswaar sprake van leiding en gezag, maar er is altijd een tweerichtingsverkeer, waarbij degene die het gezag is toegekend, de man, de heer, de ouder, de lastigste opgave heeft. Die moet laten zien wat het betekent in de geest van Christus te leven. Hij moet laten zien dat hij een offer brengt ter wille van de vrouw, de ondergeschikte, het kind. Die gezindheid bepaalt of het goed gaat in de onderlinge verhoudingen. Hieruit valt af te leiden dat onderwijs en opvoeding niet terug te brengen zijn tot losse handelingen, zoals instructies en correcties, maar dat de geest waarin wordt opgevoed ertoe doet. De grondhouding moet christocentrisch zijn. Goede opvoeding kan niet zonder een atmosfeer van liefde. ‘Liefde’ betekent dan niet maar het aannemen van een ‘laissez-faire’ houding. Het Griekse ektréphō in Efeze 6: 4 (opvoeden) is een actief werkwoord, dat in Efeze 5: 29 ook gebruikt wordt voor het verzorgen, voeden van het eigen lichaam. Er is dus een bewuste en alerte gerichtheid op het belang van het kind. Er moet ‘gegidst’ worden, in deze tekst toegespitst op vorming (paideia) en terechtwijzing (nouthesía).

Samen gids-zijn
We kunnen concluderen dat er in de Heilige Schrift goede steun is voor het gebruik van de metafoor ‘gids’ als het gaat om opvoeding en onderwijs. In Spreuken is de rol van het wijzen van de goede weg het leidende beeld. De leerling moet getraind worden in bedachtzaamheid om de weg ten leven te gaan en de leraar geeft daarin richting. Daar is tijd voor nodig. We zagen ook dat het richting wijzen niet automatisch goed gaat en dat psalmdichters en profeten alert maken op de feilbaarheid van opvoeders. In de nieuwtestamentische kernpassage (Ef. 5: 21 – 6: 9) is er eenzelfde realistische kijk op opvoeding. Ouders moeten hun kinderen niet prikkelen tot boosheid, maar bij alles de gezindheid van Christus in zich omdragen. Daarmee is ook duidelijk dat opvoeden en onderwijzen niet eenvoudig is. Veel ouders vragen zich af hoe zij hun kinderen op een goede manier richting kunnen wijzen. En ook jeugdwerkers kunnen het gevoel hebben dat de leefwereld van jongeren alleen beheerst wordt door leeftijdsgenoten en media. De generatie van de toekomst dreigt hun te ontglippen. Vanuit recent onderzoek zijn er echter sterke aanwijzingen dat persoonlijke relaties met opvoeders in gezin, school en kerk van cruciaal belang blijven. Daarom moet niemand de ambitie opgeven om met de goede boodschap met kinderen en jongeren in contact te blijven. Graag wijs ik daarbij op één aspect dat op grond van Bijbels-theologische overwegingen meer gewicht verdient. Dat betreft opvoeden als collectieve opdracht. Ik gaf aan dat in Deuteronomium 6 opvoeden een gezamenlijke taak van Israël was. In het Nieuwe Testament geldt hetzelfde voor de gemeente. Waar Paulus in Efeze 6 toe oproept, lijkt op het eerste gezicht toegespitst op ouders in afzonderlijke gezinnen. Wanneer we echter naar het brede Paulinisch denken kijken, ligt er de opdracht om als gemeente toe te groeien naar het beeld van Christus (Ef. 4: 12-16). We doen er goed aan hier ook de passages over de gaven in de gemeente (1 Kor. 12-14) bij te betrekken. Allen die met opvoeden bezig zijn, lopen tegen beperkingen aan. Het is van belang om die te erkennen, maar tegelijk te beseffen dat er anderen in de gemeente zijn met gaven die men zelf niet bezit. In de Joodse traditie wordt terecht benadrukt dat Gods wet zo eenvoudig is dat iedereen kan opvoeden. Maar niet iedereen heeft dezelfde vaardigheden. De één is sterk in aandachtig luisteren, de ander in uitleggen en weer anderen in het goed structureren. Als we iedere opvoeder willen zien als een gids – en daar zijn goede argumenten voor – dan zal de komende generatie er baat bij hebben dat we naast ieders gaven en competenties ook ieders kwetsbaarheid en begrensdheid serieus nemen. Daarom zie ik het als een urgente roeping dat ouders, leerkrachten en ambtsdragers elkaar helpen in de taak om gids te zijn.

Prof. dr. A. de Muynck is hoogleraar christelijke pedagogiek aan de Theologische Universiteit Apeldoorn

jaargang 131, nr.18, 2 september 2022

Weergaven: 49