Mijn wieg stond in een pastorie waar het Pand stevig werd Bewaard. Hoewel verschillende Christelijke Gereformeerde Kerken ons omringden, bevonden wij ons op ons eigen eiland en werd op ruilzondagen liever wat verder gereden. In mijn zwart-witte kinderbrein waren die andere kerken dan wel christelijk gereformeerd, maar toch niet zoals wíj. Totdat mijn vader een langdurige depressie kreeg en een collega uit één van de buurkerken op de stoep stond met een bloemetje. Vanuit de gang hoorde ik de hartelijke begroeting en zag ik de emoties bij mijn vader. Het gesprek dat volgde maakte ik niet mee, maar onuitwisbaar bleef de indruk: ondanks dat deze collega’s elkaars kerkelijke standpunten beslist niet deelden en ze nooit op elkaars kansel zouden staan, was er een band van hartelijkheid en betrokkenheid.
Dit ‘oer-gevoel’ van christelijk gereformeerd zijn zit in mijn genen. Ik herinner me de ergernis die er thuis kon zijn bij het lezen van classisverslagen, maar ook het instemmend voorlezen van citaten uit De Wekker op zondagavond, waarbij wij als pubers ogen-rollend op de bank zaten. En ik herken het deze weken bij velen die in dit kerkverband geboren en getogen zijn: wat hou ik van dit rare kerkje, waar zoveel verschillen zijn. Kerk van bevreemding en broederschap, ergernis en eenheid, verschillen en verbinding. Waar de Naam van Christus in alle veelkleurigheid toch klinkt.
"Dit ‘oer-gevoel’ van christelijk gereformeerd zijn zit in mijn genen."
En waar ik altijd nuchter dacht te zijn, omdat Gods Kerk zoveel breder is dan ons kleine clubje, blijk ik totaal van slag door wat er nu gebeurt. Voel ik me ziek en verdrietig en ervaar ik machteloze woede. Wie deze ‘oer-genen’ niet heeft en van elders binnenkwam is een bijwoner, die bescheidenheid past. Want ‘blijven die we altijd zijn geweest’: dat brengt mij terug bij de zeventiger jaren in Den Haag. Waar ondanks diepgaande verschillen een deur niet gesloten werd, maar openging en de ene Kerk van Christus zichtbaar werd.