127e jaargang, 23 november, nr.24
Spreken over de toekomst doen wij niet zoveel, vermoed ik. Onze taak op aarde eist bijna al onze aandacht op. Je moet erbij stilgezet worden om (opnieuw) te beseffen dat we hier het eeuwige leven niet hebben. Dat is echter belangrijk genoeg. Het is een hemelsbreed verschil of je zonder verschrikken voor God mag verschijnen of dat je moet vrezen voor de toorn van het Lam. Juist de verwachting van Christus’ komst mag ons aansporen tot gebed en de verkondiging van het evangelie.
Spreken over de toekomst kan allerlei vragen oproepen. Hoe zullen de nieuwe hemel en aarde eruitzien? Kunnen we ons als mensen van de tijd wel een voorstelling maken van Gods eeuwige heerlijkheid? De Bijbel zegt ons eigenlijk veel vaker hoe het niet dan hoe het wel zal zijn: er zal geen tijd zijn, geen verdriet, geen dood. Alle aandacht en heerlijkheid zullen zijn voor God en het Lam.
De Schriften spreken over de grote toekomst om ons daarop voor te bereiden, maar ook om de verwachting naar die toekomst te wekken. Of meer nog: de verwachting van Hém die komt. Hoe het leven dan precies zal zijn, kunnen wij toch niet bedenken. Maar het uitzicht naar Christus’ komst maakt het leven nu al anders. Zou die verwachting niet veel meer moeten leven? Maranatha, zeiden de eerste christenen tegen elkaar: kom, onze Heere!