128e jaargang, 22 november nr.24
Weinig bijbelboeken zijn zo donkergekleurd als Jeremia, vol met teksten over oordeel en ondergang. De toorn van God bliksemt door het hele boek heen. Zo ook in de profetie van Jeremia 48, gericht aan Moab. Vermoedelijk wordt hier zelden of nooit over gepreekt, zelf heb ik dat ook nog nooit gedaan. Begin en eind van deze schokkende profetie zetten de toon met de boodschap van de totale uitroeiing van Moab (vs. 2 en 42). Daartussenin staat de huiveringwekkende oproep ‘Vervloekt wie zijn zwaard van bloed weerhoudt’ (vs. 10). Waarom heeft de Heilige Geest ook deze tekst in onze Bijbel laten opnemen?
Goud in het donker
Menige bijbellezer zal geneigd zijn snel door te bladeren, als hij bij een tekst als Jeremia 48 is aangekomen. Die vlucht was mij onmogelijk, omdat ik een bijbelcommentaar op deze hoofdstukken voorbereid. Des te groter was de vreugde toen ik, al exegetiserend, leerde lezen wat er echt staat. Juist hier in deze inderdaad schokkende profetie, ontvangen we een boodschap die zo machtig diep gaat en ver reikt, tot in het hart van de HERE God. Goud in het donker. Overrompelend, om in de Moabprofetie een God te ontmoeten die tranen in de ogen heeft.
‘Daarom moet Ik over Moab jammeren, ja over geheel Moab geschreeuw aanheffen, over de mannen van Kir-Cheres zuchten. Meer dan Jazer weent, zal Ik over u wenen, o wijnstok van Sibma (…) Daarom klaagt Mijn hart over Moab als klaagfluiten, ja, klaagt Mijn hart over de mannen van Kir-Cheres als klaagfluiten, omdat het overschot dat men gemaakt had, verloren gaat’ (vs. 31, 32, 36).
In mijn vertaling staan de woorden ‘Ik’ en ‘Mijn’ met hoofdletters. Maar is dat wel juist? In de bijbeltekst wordt de ik-figuur niet nader geïdentificeerd. Zou het niet om de profeet Jeremia kunnen gaan, die hier geschokt reageert op de verwoesting rondom? Toch is er veel meer voor te zeggen dat hier daadwerkelijk God zelf aan het woord is.
God het sprekend onderwerp
Nadrukkelijk is God het onderwerp in het hele gedeelte van hoofdstuk 48: 30-39. ‘Ik ken Moabs trots, zegt de HERE’ (vs. 30). ‘Ik heb de wijn uit Moabs persbakken geweerd’ (vs. 33). ‘Ik maak bij Moab een einde aan wie voor zijn god offert’ (vs. 35). ‘Ik heb Moab verbroken als vaatwerk’ (vs. 38). Tussen al deze teksten in, die zo duidelijk God als onderwerp hebben, staan de woorden over het wenen en klagen die we eerder aanhaalden (vs. 31, 32, 36). De overgang tussen de teksten is heel direct, zonder wisseling van onderwerp. Hij die straft is Hij die weent.
Dat God het is die hier spreekt, wordt nog duidelijker als we Jeremia 48 naast Jesaja 15-16 leggen, ook een profetie tegen Moab. In de tweede helft van Jeremia 48 wordt namelijk ruimschoots uit deze profetie van Jesaja geput. Jeremia doet dat echter op een vrije manier, hij rangschikt de teksten anders en verandert ze ook licht. Een vergelijking laat zien dat Jeremia veel meer dan Jesaja het accent legt op God als het subject van handelen. Hij is het die het gericht over Moab voltrekt – Hij is het ook die daarover weent.
Het is trouwens niet voor het eerst in het boek Jeremia dat we dit tegenkomen. Lees de volgende teksten: ‘Och, was mijn hoofd maar water en mijn oog een bron van tranen, ik zou dag en nacht wenen over de gesneuvelden bij de dochter van mijn volk’ (Jer. 8: 23). ‘Ik zal een geween en een rouwklacht aanheffen over de bergen, een klaaglied over de weiden van de woestijn’ (Jer. 9: 9). ‘Zeg dan dit woord tegen hen: Tranen stromen uit mijn ogen naar beneden, nacht en dag, zonder ophouden, want de maagd, de dochter van mijn volk, is gebroken met een grote breuk, door een wond die zeer pijnlijk is’ (Jer. 14: 17). Er zijn sterke argumenten om ook bij deze teksten de ‘ik’ die spreekt te verstaan als ‘Ik’: de HERE zelf.
Of toch de profeet zelf?
Er waren en zijn uitleggers die ondanks alles wat hiervoor is opgemerkt, toch menen dat het Jeremia zelf moet zijn die aan het woord is in de ‘tranenteksten’. Echter, ook dan predikt het boek ons de tranen van God. De profeet is namelijk niet een individu op zich, maar vertegenwoordigt helemaal God als zijn zender. Daarom kunnen in het boek Jeremia het profetische ‘ik’ en het goddelijke ‘Ik’ zo naadloos in elkaar overgaan. Jeremia verkondigt Gods boodschap zowel in zijn woorden als in zijn emoties. Hij kan vol zijn van de grimmigheid van God (Jer. 6: 11) en ook Gods pijn belichamen. Je kunt geen strikte scheiding maken tussen het lijden van de profeet en wat in God zelf leeft. Het lijden van de profeet weerspiegelt Gods lijden, in Jeremia’s klacht weerklinkt Gods klacht over zijn volk.
Eigenlijk schokkend: het beeld van de HERE met tranen in zijn ogen … Kan dit wel, wordt in deze uitleg God niet vermenselijkt? Hij is immers toch almachtig, alwetend, onveranderlijk, alomtegenwoordig …
De geschiedenis van de bijbeluitleg weerspiegelt de moeite met de gedachte dat God tranen in de ogen zou kunnen hebben. Een oude Aramese bijbelvertaling (de Targum) vertaalt dit dan ook helemaal weg uit Jeremia 48. Sommige moderne bijbeluitleggers zetten het probleem op scherp: hoe kan God die het oordeel krachtig uitvoert nu tegelijk ook degene zijn die daarover weent? Dat klopt toch niet? Daarom moeten de ‘tranenteksten’ niet letterlijk genomen worden, maar figuurlijk: ze zijn uiting van ironie. Gods tranen zijn fake, zo meent een exegeet. Anderen stellen: die tranen onderstrepen alleen de ernst van het oordeel. God heeft als het ware tranen in de ogen. Zo diep triest is de situatie, dat God er als het ware om moet wenen.
Tranen ‘als het ware’?
Tranen in de ogen van God: dat gaat te ver, dat kan alleen maar figuurlijk genomen worden. Wie zo redeneert, krijgt echter onherroepelijk het getuigenis van de Bijbel tegen zich. In geen van de genoemde teksten in Jeremia ligt de toon van de ironie, het gaat juist steeds om een diepe bewogenheid van de kant van God. De boodschap van een wenende God past precies bij de grondlijn van het boek Jeremia als geheel, waarin het lijden en de klacht daarover als in geen ander oudtestamentisch boek een grote rol spelen. Het element van de klacht is hier alomtegenwoordig: het volk treurt, de stad Jeruzalem treurt, het land Juda treurt, de aarde treurt, de profeet treurt – en God treurt.
In het boek Jeremia komen we een breed spectrum van emoties bij de HERE God tegen: brandende toorn en vurige liefde, nostalgie (Jer. 2: 1-3) en triestheid (Jer. 3: 19), woede en wraak, ontzetting (Jer. 2: 11-13) en ironie (Jer. 2:28), berouw (Jer. 18: 8-10), etc. Hij is de levende God – dan is het ook niet vreemd om te lezen dat Hij een God is die met tranen in de ogen kan wenen en klagen. Het gaat niet aan ons om binnen dit spectrum van emoties alleen die van het klagen en wenen figuurlijk te nemen. Zeker, het zijn goddelijke tranen, teken van diep goddelijk erbarmen dat ons kennen ver te boven gaat. Maar dit is geen ‘oneigenlijk’ taalgebruik. Deze taal wijst ons werkelijk de weg naar wat wezenlijk in God leeft.
Gods diepe compassie
Dat de HERE klaagt en weent over de ondergang van een volk, zoals we in Jeremia 48 lezen, past heel goed bij wat Jeremia ons over Hem verkondigt. Hoe heftig de taal van oordeel en geweld soms ook is, in veel passages schemert de diepe compassie van God door. Zijn zoeken naar herstel en afwending van het oordeel, zijn ontzetting over menselijk kwaad en afval. Haast emotioneel klinken de vragen en oproepen van God: wat heb Ik dan verkeerd gedaan? ‘Wat voor onrecht hebben uw vaderen in Mij gevonden?’ (Jer. 2: 5). Zeer bewogen kondigt de HERE in Jeremia 12: 7 het oordeel over Israël aan, zijn volk dat Hij nog steeds noemt ‘mijn zielsgeliefde’: ‘Ik heb Mijn huis verlaten, Mijn eigendom in de steek gelaten. Ik heb de beminde van Mijn ziel in de hand van haar vijanden gegeven.’ Je proeft de pijn in deze woorden. En hoever reikt de innerlijke ontroering van JHWH over zijn ‘dierbare zoon’, zijn ‘lievelingskind’, het volk dat Hij zo heeft moeten straffen: ‘Is Efraïm voor Mij niet een dierbare zoon, is hij voor Mij niet een lievelingskind? Want zo dikwijls als Ik tot hem spreek, denk Ik nog voortdurend aan hem. Daarom is Mijn binnenste bewogen over hem, Ik zal Mij zeker over hem ontfermen’ (Jer. 31: 20). In de Statenvertaling staan hier de prachtige woorden over Gods ‘rommelende ingewanden’.
Steeds gaat het om de reële betrokkenheid van God, die een God is van diepe emoties. Het boek Jeremia verkondigt daadwerkelijk een God die enerzijds een vernietigend oordeel over zonde en afval brengt, en anderzijds over de gevolgen daarvan tegelijk ook kan wenen. Niet voor het eerst; de smart van God komen we al vroeg in de Bijbel tegen. In Genesis 6: 6 lezen we van het berouw van God dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, ‘en het smartte Hem in zijn hart’. Ook in Jesaja 63: 9 lijkt het om de pijn in Gods hart te gaan: ‘In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd.’
Tegenstrijdig?
God straft en heeft daarbij tranen in de ogen. Dit inéén van toorn en pijn lijkt haast tegenstrijdig. Hoe past dit bij elkaar? Echter, goddelijke toorn en goddelijk verdriet zijn twee kanten van dezelfde medaille: de verbroken relatie met zijn volk. Het is niet voor niets dat juist in Jeremia zo vaak de beelden gebruikt worden van het huwelijk en van de vader-kind verhouding. De HERE God is de bedrogen Echtgenoot en de teleurgestelde Vader. Een vader kan straffen, terwijl hij daar zelf verdriet van heeft, getuige de tranen in zijn ogen. Gods klacht onderstreept de ernst van het oordeel dat komt, maar tegelijkertijd wijzen Gods tranen heen naar zijn machtig erbarmen. Dit wekt hoop voor de toekomst. Te midden van de chaos van totale ondergang en vernietiging zijn Gods tranen een teken dat Hij uiteindelijk het werk van zijn handen niet laat varen …
Hoop voor de toekomst
Jeremia’s volkenprofetieën (Jer. 46-51) verkondigen ons God als de HERE die het oordeel over de wereld velt. Hij is echter niet een onbewogen rechter of kille beul, maar is zelf diep betrokken bij wat gebeurt. God beleeft geen genoegen aan het gericht dat een trotse natie als Moab ondergaat. Eigenlijk een heel bijzonder hoofdstuk in onze Bijbel, ja, met goud in het donker. Dat God over Juda weent – zoals in de genoemde teksten in Jeremia 8, 9, 14 – kunnen we misschien nog enigszins verstaan, zeker als we denken aan Zijn verbond en verkiezing. Maar waarom zou de HERE ook over een vreemd volk als Moab wenen?
De enige parallel van Gods compassie met een vreemd volk vinden we in het boek Jona. Zoals Jona bewogen was ten aanzien van de ‘wonderboom’, zo zal God nog veel meer bewogen zijn over Nineve, die grote stad (Jona 4: 10-11). Binnen het boek Jeremia is het inéén van oordeel en klacht, toorn en verdriet in de Moabprofetie iets unieks. Belangrijker dan de vraag waarom Gods wenen alleen in déze volkenprofetie voorkomt, is het gegeven dat in Jeremia ook andere volkenprofetieën signalen van hoop bevatten: Jeremia 46: 26, 49: 6, 49: 39. Hoewel het Oude Testament een sterke focus op Israël heeft, gaat het de HERE om zoveel meer: de volkenwereld waarover Hij regeert.
De boodschap van Jeremia 48 is verstrekkend. Waar tranen in Gods ogen verschijnen, wordt de hoop gevoed dat hier het oordeel niet het laatste woord had. God ziet verder. Eens zal dit hoopvolle perspectief verdiept en heerlijk verbreed worden, naar alle volken van deze wereld. Dan rijst voor ons oog de gestalte van onze Heiland op, Hij die met tranen in de ogen naar Jeruzalem kijkt (Luk. 19: 41, vgl. Matth. 23: 37). Waar duidelijker dan bij het kruis van Golgotha zien we het samengaan van Gods schrikwekkend oordeel en Zijn machtig erbarmen over een wereld verloren in schuld. In onze Here Jezus Christus wordt de spanningsvolle boodschap van de wenende profeet Jeremia ten volle vervuld. In Zijn kruis ligt onze vrede.
Prof. dr. H.G.L. Peels is hoogleraar Oude Testament aan de Theologische Universiteit te Apeldoorn