‘En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijn voeten, en Hij legde Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; Ik ben de Eerste en de Laatste; en Die leef, en Ik ben dood geweest en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen’
Openbaring 1: 17-18a
Onze tekst verplaatst ons naar een klein eiland in de Egeïsche Zee. Het is het eiland Patmos. Het is de plaats waar de apostel Johannes verbannen is. Johannes mocht de Heere Jezus kennen. Hij is in opdracht van de Heere Jezus het evangelie gaan verspreiden. De apostel diende uiteindelijk in de gemeente van Efeze. Maar toen duldde de keizer in Rome het niet langer. Johannes moest worden verbannen. En nu treffen we hem aan op dit eiland. Daar zit hij. Alleen.
Alleen? Nee, niet alleen. Johannes krijgt namelijk bezoek. Hoog bezoek! Niemand minder dan de Heere Jezus verschijnt in hoogst eigen Persoon aan hem. En wat gebeurt er als een mens oog in oog met de Heere komt te staan? Dan voelt een mens zijn eigen onwaardigheid, zijn schuld en zijn kleinheid. Dan voelt een mens dat hij nooit voor de Heilige God kan bestaan. Dat zien we ook bij Johannes. De apostel valt namelijk als dood aan de voeten van de verheerlijkte Heere Jezus. In de Griekse taal staat er voor ‘als dood’ een woord dat betekent ‘als een stoffelijk overschot’. Alle kracht vloeit uit Johannes weg. Er blijft geen leven meer in hem over. Daar ligt hij als een dode.
Maar kijk eens goed: Johannes ligt voorover! Hij is niet achterovergevallen. Hij is niet achterovergevallen zoals die soldaten. Johannes had het nog zien gebeuren hoe die zwaarbewapende Romeinen achterovervielen in de Hof van Gethsémané. Zij vielen bij de Heere vandaan. Maar Johannes valt naar Christus toe.
En dan voelt Johannes iets. Hij voelt dat Christus Zijn rechterhand op hem legt. De rechterhand als teken van kracht, als teken van gunst. Die rechterhand legt Christus vol troost op de schouder van Zijn discipel. En dan spreekt Christus ook nog woorden van troost: ‘Wees niet bevreesd.’ Zeker, vanuit Johannes is er alle reden om bevreesd te zijn. Vanuit onszelf kunnen we nooit voor God bestaan. Waarom hoeft Johannes toch niet te vrezen?
Dat antwoord wordt door de Heere Jezus Zelf gegeven. Christus zegt het tegen Johannes: ‘Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend.’ Als Christus hier spreekt over de dood, dan gebruikt hij hetzelfde woord als wat net voor Johannes werd gebruikt. Johannes lag als een dode voor Christus. En nu is Christus Zélf een dode geworden. Maar de dood had niet het laatste woord. De weg van Christus liep wel uit op de dood. Maar de weg van Christus liep niet dood! Nee, de banden van de dood zijn door de Heere Jezus verbroken. Het kruis is leeg. Het graf is leeg.
‘Geen graf hield Davids zoon omkneld. Hij overwon, die sterke Held!’
En daarom hoeven Gods kinderen niet te vrezen. Zelfs niet als de dood op hen afkomt. Zelfs niet als de laatste vijand zijn angstwekkende gezicht laat zien. Kennen we Hem nog niet, dan hebben we alles te vrezen. Dan wacht een eeuwige dood. Maar mogen we Hem door genade kennen, dan geve de Heere ons deze troost, om met Job te mogen zeggen: ‘Ik weet: mijn Verlosser leeft.’