jaargang 129, nr. 23, 6 november 2020
Het was een gat. Niet zo groot, wel diep. Ernaast lag een hoopje zand. Zoals gevraagd stond de schep erbij. Een klein houten kistje van tien bij tien werd door ons op de bodem van de kuil geplaatst. Leven, maar door ons nooit gekend.
Verweven inhoud: disclaimer
Het gesprek rondom het levensbegin en het levenseinde is een lastig gesprek. Dit bleek bijvoorbeeld maar weer eens tijdens het algemeen overleg over medische ethiek dat op 15 oktober 2020 in de Tweede Kamer plaatsvond. Het was fel en heftig. En dat mag, want het gaat ergens over. Ieder jaar opnieuw zijn de daarbij horende feiten en cijfers schrikbarend en hoog. Maar wat het lastig maakt, is dat het niet enkel het gesprek is van de feiten en cijfers. Ieder cijfer op zich staat voor een verhaal. Verhalen die veelal verborgen en ongehoord blijven. Maar dat geldt niet voor alle verhalen. Soms wordt zo’n schrijnend verhaal wel gedeeld. Het luisteren naar en laten inwerken van deze verhalen brengt van beide kanten gevoelens en emoties binnen in het gesprek. Want wanneer kale en kille getallen een gezicht krijgen, doet dat wat met ons denken en spreken. Niet zelden heb ik dat aan den lijve ondervonden. Spreken vanuit en over de cijfers en feiten is zo veel gemakkelijker dan spreken wanneer je iets van de verhalen en de gezichten kent. Hopelijk maakt dit over en weer behoedzaam. Behoedzaam om té stellig te willen zijn en om té grote woorden te willen gebruiken.
Een gekwalificeerd leven
Is niet de grote vraag waar in de gesprekken rondom deze thematiek de wegen uiteengaan, de vraag naar ‘wat is leven’? Allerlei kwalificerende woorden worden aan ‘leven’ toegevoegd om zo iets van een antwoord hierop te geven. Het leven is bijvoorbeeld kwetsbaar, ondragelijk, beschermwaardig, ongeboren, onvoltooid of voltooid. Maar wat is nu waar? Soms staan de toegevoegde woorden zo lijnrecht tegenover elkaar dat het onmogelijk is dat beide waar zijn. Het is de botsing van levensbeschouwingen. Wanneer we onze levensbeschouwing vormen naast een open Bijbel en daarin op zoek gaan naar kwalificerende woorden, waar komen we dan op uit? Ik vond in ieder geval drie basiswoorden.
Gegeven …
Het begin van ons mens-zijn wordt verhaald in Genesis 1: 26-27: ‘En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; (…) En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.’ Het ‘zijn’ van ons mensen is te danken aan het scheppend handelen van God. Leven begint bij Hem, het is ons gegeven. Dat gold daar en toen in het paradijs, maar ook voor de tijd daarna en daarbuiten. Want hoewel er na Genesis 3 genoeg is veranderd, wordt deze belijdenis ‘dat al het leven bij God begint’ op diverse plaatsen in de Schrift herhaald. Denk maar aan Job: ‘Naakt ben ik uit de buik van mijn moeder gekomen en naakt zal ik daarheen terugkeren. De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen; de Naam van de HEERE zij geloofd!’ (Job 1: 21). Te denken is aan de diverse gegevens vanuit de Psalmen (vgl. Psalm 22: 11; Psalm 139: 13). De belijdenis dat de Here alle dingen heeft geschapen en dat zij allen bestaan door Zijn wil, klinkt steeds opnieuw (Openbaring 4: 11). Dat leven begint bij God, zegt iets over de maakbaarheid van dit leven. In een tijd als de onze, waarin het leven als maakbaar wordt ervaren, kan dat een lastig gegeven zijn. Een gegeven dat zeker buiten de kerk op weerstand kan rekenen. Het strijdt met het beeld van de mens als een autonoom wezen, een mens die zijn eigen keuzes maakt en zélf zijn weg door dit leven gaat. Een veelgehoorde uitspraak rondom het levensbegin is dan ook de kreet ‘baas te zijn in eigen buik’. Of, zoals ik pas tegenkwam: ‘bemoei je met je eigen baarmoeder’. Dit maakt dat mijn schrijven als man hierover al een stap te ver zou zijn en dat je je als vrouw niet met de keus van een andere vrouw moet inlaten. Het onder kritiek stellen van de maakbaarheid van het leven stuit op verzet. En eerlijk is eerlijk: soms lijkt de kritiek lastig vol te houden, juist wanneer je ziet hoever de medische wetenschap en kennis reiken in onze dagen.
Toch kunnen velen – binnen en buiten de kerk – erover meespreken dat het begin van het leven niet zo maakbaar is. Het hebben van seksuele gemeenschap staat niet garant voor nieuw leven. En ondanks dat er medisch veel kan, kan toch niet alles. Paradoxaal genoeg geldt hier de letterlijke en dus passieve lezing dat leven je in de schoot wordt geworpen. Hierbij is het mooi eens de Naardense Bijbel op te slaan bij Mattheüs 1: 18 en 23. De daar verhaalde geschiedenis van Maria en Elizabeth zet op diverse manieren een streep door elke gedachte aan maakbaarheid.
Dat leven begint bij God zegt niet alleen iets over de maakbaarheid maar ook over het eigenaarschap. God erkennen als begin, als de Almachtige Schepper, maakt ons tot maaksel (vgl. Psalm 103: 14). Wij zijn het werk van Zijn handen. Veelvuldig wordt dit eigenaarschap ook bezongen in de Psalmen. Een van de meest bekende voorbeelden hierbij zal ongetwijfeld Psalm 24 zijn: ‘De aarde is met al wat leeft, met alles wat Hij adem geeft, van Hem, de HEER, de hoogste koning.’
Het besef dat leven niet maakbaar is en niet voortkomt uit onze handen of ons handelen, mag ons voorzichtig maken in het spreken over en omgaan met nieuw leven. Het nodigt uit tot luisteren naar elkaar. Het brengt een houding van ontvangen met zich mee. Binnenkerkelijk valt er op dit punt ook nog genoeg te leren. Want ook daar heeft de gedachte van maakbaarheid zich sterk genesteld.
Gebroken …
Een tweede Bijbelse kwalificatie bij het leven is die van gebrokenheid. Tijdens kraambezoeken die ik als predikant afleg, heb ik mij de gewoonte aangewend een gedeelte uit Psalm 139 te lezen. ‘U was het die mijn nieren vormde, die mij weefde in de buik van mijn moeder. Ik loof u voor het ontzaglijke wonder van mijn bestaan, wonderbaarlijk is wat u gemaakt hebt. Ik weet het, tot in het diepst van mijn ziel. Toen ik in het verborgene gemaakt werd, kunstig geweven in de schoot van de aarde, was mijn wezen voor u geen geheim. Uw ogen zagen mijn vormeloos begin, alles werd in uw boekrol opgetekend, aan de dagen van mijn bestaan ontbrak er niet één.’
Het zijn schitterende woorden die ons meenemen in het diepe geheim rond het ontstaan van nieuw leven. Het zijn woorden die blijk geven van de actieve betrokkenheid van God vanaf het meest prille begin. Deze woorden klinken als muziek in de oren als met kind en moeder alles goed is. Tegelijkertijd kunnen deze woorden schuren. Dat gaan we merken wanneer je ze leest als juist een van de niertjes tijdens de zwangerschap niet goed is ontwikkeld. Of wanneer er een of meer handicaps zijn geconstateerd. Of wanneer ‘de dagen van mijn bestaan’ maar zeer beperkt zijn geweest omdat leven in de knop werd gebroken door een miskraam of vroeggeboorte.
Dat deze woorden schuren, komt toch vooral door ons leven en daarom lezen ‘buiten het paradijs’. Dit buitenleven maakt dat er gebrokenheid aanwezig is tot in de diepste vezels van al ons bestaan. Dit lijken we beter en meer te beseffen bij zichtbare of geconstateerde beperkingen. Toch wil ik die kant niet op. Niet enkel een zogenaamd ‘leven met beperkingen’ is gevolg van gebrokenheid. Alle leven is gebroken. Het is een waarheid die steeds vaker onder kritiek komt te staan. Liever denken en spreken we van mensen die deugen.
Toch is die algemene gebrokenheid een waarheid die we belijden rondom de geboorte. Bij de doop wordt steevast onomwonden erkent dat ‘onze kinderen [dat is dus zonder voorbehoud] van hun vroegste begin in de macht van de zonde zijn’. Het zou goed zijn om onszelf eens te durven bevragen op dit belijden. Want is dit slechts een spreken met de mond of gaat het hier nog steeds om een hartelijk belijden?
Bij een hartelijke belijden ontstaat er ruimte. Ruimte voor de erkenning dat we vanaf dat vroegste begin allemaal gelijk zijn. Niemand is meer of minder waardig. Niemand heeft dus meer of minder recht op leven. De christelijke gemeenschap zou vanuit dat principe haar stem moeten laten horen. Het is een stem die klinkt in een visueel ingestelde maatschappij waarin we alles wat – op zicht – niet gaaf, heel of ongeschonden is, proberen te voorkomen of desnoods proberen weg te nemen. Daardoor kan ze klinken als de stem van een roepende in de woestijn. Toch mag dat ons niet beletten een stem te geven aan hen die we misschien nooit zullen horen spreken. Spreek dus vrijmoedig over het gebroken leven.
Gekend …
De derde kwalificatie die voor mij hoort bij een Bijbelse levensbeschouwing is dat écht leven is: weten door de HERE gekend te zijn. Want al het leven, heel de schepping, heeft in Hem haar doel (vgl. Romeinen 11: 36). Dat Hij al het leven kent, geeft elk leven zin. Dat God, in Christus, leven weer op Hem betrekt, vervolmaakt elk gebroken leven.
Je gekend weten, is de sleutel tot het dieper verstaan van die soms schurende woorden van Psalm 139. Die bewuste passage, waarin de dichter je meeneemt in het diepe geheim rond het ontstaan van nieuw leven, geeft niet zozeer een blauwdruk van ieders ontstaan. Deze verzen zijn niet zonder meer los verkrijgbaar. Ze maken deel uit van een bredere loftuiting van de dichter.
De dichter weet zich gekend, overal en altijd. Hij bazuint het uit: HERE, U weet alles van mij! Hoogten en diepten, mijn begin maar ook mijn einde, het is bij U bekend. Ja, ík ben door U gekend. Het zijn woorden die klinken uit de mond van David. Een man die we toch niet enkel kennen van zijn successen. Hij heeft weet van de gebrokenheid in het eigen leven. Hij is een vader die een kind verliest als gevolg van zijn handelen (vgl. 2 Samuël 12). Het geheim van de Psalm ligt dus niet in de volmaaktheid bij de dichter. Lucht en ruimte om te leven ontspringen niet in ons, maar ontstaan daar waar we onze gebrokenheid erkennen en tegelijkertijd weet hebben toch door de HERE gekend te zijn. Want de basis onder al het leven is niet zozeer dat wij elkaar kennen, maar dat wij ons door God gekend weten! Echt leven is leven met genade.
Naar de praktijk
Waar brengt dit ons? In ieder geval is duidelijk geworden dat u en ik bewust en onbewust ‘leven’ kwalificeren. Deze kwalificaties maken en vormen ons spreken daarover. Niet zelden is de eigen ervaring daarvan een belangrijk onderdeel. Spreken over het begin van het leven en al de lastige vragen die dit kan oproepen begint met de bereidheid om te willen luisteren naar elkaars kwalificaties.
Als christen mogen we daarin getuigend spreken. Allereerst doen we dat in de wetenschap dat leven ons ís gegeven. Het is ons gegund en wordt ons elke dag nog gegund. Daarom gunnen we het de ander ook. Daarnaast is er een erkennen dat we niet kunnen spreken over een meer- of minderwaardig leven. Al het leven is gebroken. De hoop is dat echt leven niet van ons afhangt. Echt leven, is weten door God gekend te zijn. Dit weten en geloven, maakt dat we niet moe worden om steeds weer uit te leggen – verantwoording te geven – van de hoop die er in ons is door Christus Jezus (1 Petrus 3). Petrus reikt ook de juiste houding aan. Dat getuigend spreken doen we met zachtmoedigheid en ontzag.
Het zijn maar een paar scheppen. Het gat is opgevuld. Een kleine bolling op de verder egale ondergrond is voor nu de blijvende stille getuige. Leven door ons nooit gekend, maar daardoor niet minder écht.
Drs. C. Brouwer is predikant te Maarssen