Skip to main content

Psalm 67: 2 en 8

‘God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe Zijn aangezicht over ons lichten. God zegent ons en alle einden der aarde zullen Hem vrezen’

De zegen van God
Op 1 november zal het dankdag zijn. Dan staan we stil bij alles waar God ons in het afgelopen jaar mee gezegend heeft. Alles wat we ontvangen hebben voor ons lichaam en het maatschappelijke: ons werk, school, of op wat voor manier we ook in het leven staan. Ook alle moeilijkheden en tegenslagen waarin Hij troostend en dragend aanwezig was. De momenten dat we dat ervoeren, maar ook in situaties waarin wij dat niet altijd even sterk ervoeren, of zelfs pijnlijk de zegen van de Heere misten.
Psalm 67 is een psalm waarin een loflied gezongen wordt ter ere van God, niet alleen door het volk Israël, maar dat alle volken over heel de aarde God zullen loven. Het is een belijdenis. De dichter gelooft dat de zegen van God zijn uitwerking niet zal missen. Maar voordat hij deze belijdenis uitspreekt, vouwt hij eerst zijn handen en bidt hij: ‘God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe Zijn aangezicht over ons lichten.’
Hij bidt met een deel van de woorden van de priesterlijke zegen uit Numeri 6: ‘De Heere zegene u en behoede u. De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig.’ Een zegenspreuk die we ook aan het eind van onze samenkomsten mogen horen. Dan is dat niet maar een wens van de predikant die de zegen op de gemeente mag leggen. Nee, de predikant staat met gespreide vingers, omdat niet zijn hand de zegen op de gemeente legt, maar het is de Heere, die Zijn dienaren uitzendt om in Zijn Naam de zegen op de gemeente te leggen. Door die gespreide vingers heen legt de Heere de zegen op de gemeente. Dat is niet zomaar een wens of nog even een rituele afsluiting van de dienst; daar gebeurt echt iets, de gemeente ontvangt de zegen van de Heere, de betrouwbare God.
In Psalm 67 neemt de dichter in zijn gebed deze woorden op de lippen. Hij mag Gods woorden naspreken in zijn gebed. En toch past hij de volgorde van de woorden van de Heere iets aan. In de priesterlijke zegen staat de zegen voorop, daarna de nabijheid van de Heere – Zijn aangezicht zal over u lichten – daarna de genade. Maar als de dichter zijn handen vouwt dan is het eerste waar hij om bidt de genade, daarna de zegen om vervolgens om Gods aanwezigheid te bidden. De dichter is zich ervan bewust dat hij geen recht heeft op de zegen van de Heere en spreekt Hem daarom ook niet aan met Heere, de Verbondsgod, maar met God. U staat ver boven mij, maar ik strek mijn handen uit naar U en bid om genade, omdat we Uw zegen niet missen kunnen; we bidden om Uw aanwezigheid. Zonder U zullen we niet verder kunnen in dit leven.
Dat is het gebed van de gelovige, om aan het eind van deze psalm met dankbaarheid in die vaste zekerheid te eindigen. De zekerheid die grond heeft in de zegen van de Heere. Hij is de Verbondsgod, die als eerste de zegen aan de gemeente gegeven heeft en die de gemeente ook woorden gegeven heeft om te bidden, om daarna dat vertrouwen ook te mogen uitspreken: ‘God zegent ons en alle einden van de aarde zullen Hem vrezen.’

Weergaven: 39